De jaren 70: Terug naar leesbare teksten.

 

"Dat is toch wat ik het liefste wil: een verhaal vertellen."

(Mensje van Keulen)

 

In het midden van de jaren 60 ontstond er in de literatuur een verheviging van het realisme. In navolging van de film wilden veel schrijvers in hun werk alleen nog maar van de werkelijk­heid uitgaan. Er verschenen dan ook minder romans en verhalen­bundels en er kwam meer direct-proza. W.F.Hermans schreef zijn essays in het "Sadistisch Universum" en in 1969 publi­ceerde hij een fotobiografie. G.K.van het Reve schreef vanaf die tijd zijn werk in briefvorm. Harry Mulisch gaf commentaar op zijn eigen tijd door middel van documentaires: over het proces Eichmann, over de gebeurtenissen in Amster­dam in 1966 en over zijn bezoek aan Cuba.

Op iedere stroming in de literatuur volgt meestal een reactie, omdat schrijvers op een gegeven moment uitgeëxperimenteerd zijn of omdat de lezers genoeg krijgen van altijd hetzelfde. De reactie op het zakelijk realisme komt in de jaren 70 vooral tot uitdrukking in het verhaal. Veel nieuwe en jonge auteurs geven hun gedachten weer in de vorm van een verhalenbundel. Geen verslag meer van een denkproces, geen filmische beschrij­vingen van echte gebeurtenissen, maar nu een accentverschui­ving van de non-fictie naar de fictie. De schrijvers van de jaren 70 prefereren daarbij de vorm van het verhaal boven die van de roman.

Het verhaal biedt meer mogelijkheden dan de roman:

 

1. Een schrijver kan in een verhalenbundel meer kwijt aan ideeën en gedachten dan in een roman.

2. Hij kan van meer literair-technische middelen gebruik maken.

3. In een roman moet de schrijver één of mogelijk nog een tweede thema uitwerken, beschreven in de karakters van zijn hoofdpersonen en verweven in de gebeurtenissen in en rond die personen. In een verhalenbundel kan de schrijver één thema leggen, steeds op een andere manier beschreven, zoals in "Allemaal tranen" van Mensje van Keulen en "Hondedromen" van J.Bernlef, maar hij kan ook tien verschillende thema's in zijn verhalenbundel kwijt.

4. Hij kan elk verhaal op dezelfde manier opbouwen, zoals bijvoorbeeld Heeresma doet in zijn "Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming".

Het grote voordeel van een verhaal is, dat het minder inspan­ning kost dan het schrijven van een roman. Na de in vele opzichten expansieve jaren 60 ontpopten de Zeventigers zich vooral als een stel luie en bange schrijvertjes. Bang voor de grote ruimte, bang voor de eigen emotie, bang voor de tradi­tie. De beperkingen, die de verhaalvorm met zich mee­brengt, pasten dan ook goed bij hun slappe houding:

 

 

1. Bij de roman valt de nadruk op de personen, bij het verhaal op de gebeurtenissen.

2. Bij de roman ondergaat het karakter van de personen een verandering onder invloed van de gebeurtenis, bij het varhaal hebben we met een gegeven karakter te maken en of daar iets aan verandert geeft het verhaal niet bloot.

3. Een roman is uitgebreid in zijn persoonsbeschrijving en is chronologisch overzichtelijk. De lezer wordt aan de hand van de schrijver langzaam binnengeleid in de wereld van de hoofd­persoon. Bij het verhaal wordt de lezer direct in het gebeuren betrokken en vaak moet hij het met zijn eigen fantasie aanvul­len. Zeker voor het verhaal geldt de uitspraak van Harry Mulisch in "Manifesten II": "Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben. De schrijver levert de tekst, maar een artis­tiek werkstuk wordt het pas door het talent van de lezer."

Er worden in deze jaren verschillende soorten verhalen ge­schreven, o.a.

 

- het (ogenschijnlijk) volkomen objectief geschreven verhaal, dat de gebeurtenis of hoofdpersoon als op een afstand be­schrijft (F.B.Hotz, Mensje van Keulen).

- het verhaal in de ik-vorm, waardoor het lijkt alsof de schrijver een persoonlijke

belevenis of persoonlijke gevoelens te boek stelt (Hans Vervoort, Guus Luyters).

- het geëngageerde verhaal, waarin de schrijver de lezer wil overtuigen van zijn visie op een bepaalde maatschappelijke problematiek (Ben Borgart, Hannes Meinkema)

- het realistische verhaal, waarbij de schrijver uitgaat van dehem omringende werkelijk­heid en deze zo minutieus mogelijk weergeeft (Heere Heeresma, Kees van Kooten)

- het fantastische verhaal, dat puur uit de fantasie gecreeërd wordt. De schrijver kan bijvoorbeeld droombeelden, kleuren of klanken in zijn verhaal trachten neer te leggen, waarbij surrealistische en absurdistische thema's ontstaan (Jacques Hamelink, Hans Plomp) of sprookjes (Maarten Biesheu­vel).

De jaren 70 werden voor wat betreft het proza ingeluid door een weinig doordacht manifestje van Peter Andriesse, Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool.

 

[invoegen: fragment]

Uit: Peter Andriesse, Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool, Manifest voor de jaren zeventig (De Bezige Bij, Amster­dam 1970)

 

Literatuur voor brede lagen van de bevolking dus, voor tè brede lagen en daarin lag de zwakte van dit "Manifest voor de jaren zeventig". Schrijven voor de professor, de theoloog, de ingenieur en tegelijkertijd ook voor de landarbeider, de postbode en de vuilnisman, daar kan een schrijver met zo'n mager uitgangspunt zich alleen maar aan vertillen.

Eén groep schrijvers werd toonaangevend in deze jaren, aange­duid als de generatie van het Amsterdamse studentenblad Prop­ria Cures. Deze groep is inmid­dels verdwenen in de marge van de literatuur, in feite zonder enige sporen na te laten. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze groep waren: Hans Plomp, Guus Luyters, Jan Donkers, Hans Vervoort, Heere Heeres­ma en Mensje van Keulen.

De schrijvers van de jaren 70 zijn op basis van hun thematiek in een klein aantal strominkjes in te delen:

 

Neo-romantiek

De neo-romantici keren terug naar de kleine wereld van de incrowd en het binnenkamer­tje. Onder het mom van ironie en parodie wemelt het van de nostalgische zedenschetsjes en situaties die niet anekdotisch genoeg konden zijn. Een grote inspiratiebron is het jeugdsentiment; hun grote genre het korte verhaaltje.

In de poëzie treedt een aantal dichters op, die in hun stijl verwijzen naar de domineespoëzie van vóór 1880 met een voor­liefde voor de pastiche. Thema's zijn vooral het vroeg oud worden en het doodsverlangen. Ook komt het verschijnsel "camp" veel in de neo-romantische poëzie voor. Camp is een houding tegenover stijl, die opzettelijk ingaat tegen het geijkte beeld van goede smaak en wansmaak. De bundel "De gezonde apotheek" van R.A.Basart kreeg als omslag de reproduktie van een populair bazar-schilderij, een gedecolleteerd, wulps kijkend zigeunermeisje. Juist de keuze van zo'n kitsch-produkt is een camp-effect. Ook de foto op het omslag van het Komrij-nummer van Bzzletin 75, waarop Komrij en zijn vriend Charles Hofman als dandies zijn afgebeeld in dezelfde houding en kleding als Oscar Wilde en zijn vriend, is een voorbeeld van camp. Camp-effec­ten vinden we ook bij Drs.P. en Wim T.Schippers (de Barend Servetshow).

De neo-romantiek als geheel is eigenlijk geen stroming of school, maar een complex van kenmerken, een stijl of ironise­ring daarvan.

Belangrijkste schrijvers: Hans Plomp, Guus Luyters, Jan Don­kers, Hans Vervoort, Maarten Biesheuvel, Gerrit Komrij, Tijmen Trolsky, F.B.Hotz, R.J.Peskens, Jan Arends.

 

Neo-realisme

Deze schrijvers richten zich vooral op de naar spruitjes geurende binnenkamertjes. Vooral Heeresma ontpopte zich als de kampioen van wat het best aangeduid kan worden met "de nieuwe lulligheid". Vaak worden de verhalen snel vervelend en irri­tant. Door de gemakkelijke leesbaarheid, de duidelijke herken­baarheid van de hoofdpersonen en de beschrijving van het grauwe milieu zijn deze verhalen en romans te vergelijken met die van realisten als Emants, van Oudshoorn en Querido uit het begin van deze eeuw. Het verschil is echter, dat de realisten rond de eeuwwisseling over armoede en ontberingen schreven met de bedoeling de lezers tot bewustwording te brengen. Deze boodschap ontbreekt geheel bij de neo-realisten, eventuele mistoestanden dienen slechts als verhaal­element.

Belangrijkste schrijvers: Heere Heeresma, Mensje van Keulen.

 

Invloed van Jan Wolkers

Zijn grootste kwaliteit en populariteit als schrijver van een bijna agressief soort bekente­nisliteratuur ligt in de tweede helft van de jaren 60. Zijn genre wordt overgenomen door een aantal mindere goden uit de literatuur, die inmiddels geheel vergeten zijn. Eén schrijver is echter zeer populair geworden, namelijk Maarten 't Hart. Zowel Wolkers als 't Hart gaan uit, met alle verschillen, van de persoonlijke (jeugd)er­varingen; beiden zijn in de eerste plaats extraverte vertel­lers, en geen zorgvuldige, ingetogen stilisten die zich bekomme­ren om de meest subtiele structuur waarin zij hun verhaal zullen medede­len. Het gaat om het snelle, pakkende relaas van de emotie.

 

Geëngageerde literatuur

Bij deze schrijvers is van het middellijk engagement nauwe­lijks meer sprake, het gaat vooral om het onmiddellijke enga­gement, het leggen van de vinger op de zere plek in de maat­schappij. In tegenstelling tot de geëngageerde schrijvers uit de jaren 50 komen de Zeventigers wel met oplossingen voor de door hen gesignaleerde misstanden, vaak in de alternatieve sfeer.

Belangrijkste schrijvers: Habakuk II de Balker, Kees Hartog, Hannes Meinkema, Ben Borgart, Kees van Kooten, Walter van der Broeck, pop-dichters (Bart Chabot, Ton Lebbink, Diana Ozon, Edgar Caïro, Johan Joos, Herman Brand).

 

Columnisten

De column was tot de jaren 70 een genre, dat nooit tot de literatuur gerekend werd, omdat het nu eenmaal om stukjes in de krant ging. Toen vooraanstaande columnisten hun columns in boekvorm gingen bundelen, werd de aandacht van de literatuur­critici op dit genre gevestigd en van toen af als hoogwaardige non-fictie gezien. Aan enkele columnis­ten werden zelfs belang­rijke literaire prijzen toegekend.

Belangrijkste columnisten: Karel van het Reve, Renate Rubin­stein, Hugo Brandt Corstius, Gerrit Komrij.

 

Enkele verhalenschrijvers

Heere Heeresma

Zijn verhalen en romans worden gekenmerkt door de steeds terugkerende overdrijving en dezelfde vormgeving: naast een in het oog lopende titel, het gedicht vooraf, een humoris­tische opdracht en verantwoording, ludieke inhoudsopgave en rijm in de ondertitel worden bijna alle verhalen gegoten in de vorm van een groteske. Meestal is de hoofdfiguur een archetype, dat langs 's heren wegen reist of zijn intrek in een pension heeft genomen. Het is een outcast in de maatschappij, die er op uit is zich in te dringen bij andere mensen en daar pro­beert slachtoffers te maken om zo uit zijn eigen uitzichtloze situa­tie te geraken. Iedere uitbreekpoging is echter gedoemd tot mislukken, zodat uiteindelijk de afgang volkomen is en de cirkel weer gesloten. Het uitgekozen gezin is daarbij totaal vernield en ontredderd achtergelaten. De burgerlijke moraal van de lezer is weer eens te kakken gezet en daar is het Heeresma vooral om te doen. Vijf van zijn boeken werden met groot succes verfilmd.

Zijn meer autobiografische verhalen zijn gebundeld in "Vader vertelt" en "Enige portretten uit het leven van een mopper­kont".

Mensje van Keulen

Ook in de verhalen van Mensje van Keulen proberen de hoofdper­sonen hun grauwe burgerlijkheid te ontvluchten. Mislukking staat bij voorbaat vast, het einde is altijd angst, ontzet­ting, waanzin. Net als bij Heeresma werkt van Keulen met stereotypen: het kleinburgerlijke mannetje kan zich alleen maar tegen zijn uitzichtloosheid verzetten met flauwe peste­rijen tegen zijn echtgenote, de vrouw leeft in een treurnis­verwekkend milieu van plastic bloemen en truttige lampjes, uit haar jurk dampt een lucht van boterzuur en haar vette haar zit bij de scheiding vol roos. Oorzaak van al deze naargeestigheid is volgens van Keulen de maatschappijstructuur, die dit soort kleinburgerlijke milieus in stand houdt.

Veel van deze verhalen zijn objectief beschreven, waarbij Mensje van Keulen de derde persoon en het stijlmiddel van de ironie gebruikt.

Hans Warren merkt in zijn "Geheim dagboek 1971-1972" terecht op: "In uiterst kleine doses gepresenteerd is het te slikken - want Mensje van Keulen schrijft goed en econo­misch - maar eenentwintig maal hetzelfde refrein is teveel. Doch laten wij knus aanschui­ven om de doorgekookte sperziebonen en stinkende sudderlappen op de keukentafel te eten en ons vervolgens te verdiepen in de alkoofgeheimen van Marie en opa, moeder Stien en tante Betje."

 

Ben Borgart

Er bestaat een nauwe relatie tussen zijn leven en zijn werk. Borgart verbleef als kind in verschillende kindertehuizen, probeerde zonder veel succes diverse soorten onderwijs, kwam vanwege kleine diefstallen en wegloperij regelmatig in aanra­king met de politie en begon op zijn zeventiende aan een hele reeks baantjes van bordenwasser, nachtportier, slakkenkweker, ganzenhoeder en knecht op een biologisch-dynamisch landbouwbe­drijf tot full-time schrijver. Tussendoor reisde hij per fiets door de wereld. In veel romans en verhalen heten de ik-figuren Ben Borgart of Cuzzi. Toen hij in Limburg een poos als ganzen­hoeder werkte, had hij een Amerikaans meisje, dat hem altijd "Goosy" noemde (ganzenhoeder) en op den duur wist hij niet beter of hij heette zo. Iedereen begon hem met die naam aan te spreken en dat werd in het Limburgse dialect verbasterd tot Cuzzi.

In de optiek van Borgart is iedere schrijver geëngageerd en dat engagement moet verpakt worden in een gemakkelijk leesbare stijl, zodat alle lagen van de bevolking kennis kunnen nemen van zijn ideeën. Het engagement is bij hem een middel om de klassentegen­stellingen te doorbreken. Zijn taalgebruik is dan ook nogal modieus en vol hippie-jargon. Borgart is een ver­klaard tegen­stander van de consumptiemaatschappij en propa­geert via zijn hoofdfiguren een meer natuurlijke levenswijze waarin macro-biotiek, vegetarisme, natuurfilosofieën, de fiets als milieu­vriendelijk vervoermiddel en de biologische landbouw een belangrijke plaats innemen.

De roman "Rooiers" speelt zich voor het grootste gedeelte af in de vierde wereld, een wat ongelukkige terminologie voor een nieuwe mentaliteit onder mensen die bezig zijn nieuwe ideeën te verwezenlijken in de biologische landbouw. Borgart heeft zelf ook geprobeerd om zuiver te leven, maar dat is mislukt. Toch is het volgens hem een haalbare kaart, maar de huidige maatschappij wil er weinig van weten. Volgens Borgart is Zuidelijk-Flevoland een ideale mogelijkheid om met de biologi­sche landbouw te experimenteren. Er zit een beetje zout in de bodem, maar dat zakt wel weg. Hij schrijft er weinig weten­schappelijk over, het is meer een registratie van conflicten die zowel onderling als tussen de oude en nieuwe wereld optre­den. De hoofdpersonen staan met één been in de con­sumptie­maatschappij en met het andere in de vierde wereld; bovendien zijn het weer studenten en geen arbeiders. Daarom hoopt Borg­art dat hij die laatsten met dit boek benaderen kan. Hij heeft het zo proberen te schrijven, dat de mensen zeggen: "Hé, zo zou ik ook willen leven".

Hannes Meinkema (pseudoniem van Hannemieke Stamperius)

De belangrijkste thema's in het werk van Meinkema zijn de driehoeksverhouding, het vaak daaruit voortvloeiende verraad en de haat-liefde verhouding tussen moeder en dochter. Sexua­liteit speelt daarbij op de achtergrond altijd een grote rol. Enerzijds zijn haar hoofdfiguren eenzame vrouwen, die vinden dat er onderling geen communicatie mogelijk is, anderzijds hunkeren zij naar de geborgenheid van het gezin en het krijgen van kinderen. De spanning die daardoor ontstaat wordt onder­drukt door een vlucht in drank, drugs of de fantasiewereld. De thema's hebben meestal te maken met Meinkema's eigen leven, maar toch zijn haar verhalen en romans niet autobiografisch, omdat zij haar ervaringen vervormt door het gebruik van de montagetechniek en verschillende soorten perspectief. De roman "En dan is er koffie" is geschreven in een wisselend perspec­tief, "De maaneter" in het weinig voorkomende jij-perspectief. Ook is er in de meeste boeken geen happy-end, terwijl ironie en zwarte humor vaak zorgen voor het scheppen van afstand.

Hoewel Hannes Meinkema als feministisch schrijfster gezien wordt levert zij in haar boeken toch vaak forse kritiek op het feminisme; zij is eerder een fervent voorstandster van de vrouwenemancipatie. Haar vrouwen zijn allemaal verwikkeld in een "onttruttings­proces", waarin zij zich proberen te ontwor­stelen aan de onderdrukking en het machtsver­schil in hun relaties.

Kees van Kooten

Veel van zijn verhalen zijn gedurende een aantal jaren ver­schenen als column in de Haagse Post en andere periodieken. Ook bij van Kooten zijn de meeste figuren afsplitsin­gen van hemzelf, maar de autobiografische elementen worden door over­drijving en ironie vervormd. De ik-figuren hebben één gemeen­schappelijk kenmerk: ze doen alle mogelijke moeite bij de modieuze incrowd te horen en willen tegenover anderen handiger lijken dan ze zijn. Aanstellerij van de bovenste plank, door van Kooten nog geaccentueerd door het gebruik van beroepsjar­gon uit de zakenwereld, de sport of de show-business. Het is de valse schijn van deze wereld, die hij telkens weer aan de kaak wil stellen, met name in zijn bundel "Treitertrends". Ook het modieuze taalgebruik van de jaren 70 wordt voortdurend op de hak genomen. In "Koot droomt zich af" wemelt het van de contamina­ties, anakoloeten, tautologieën, verhaspelingen en in elkaar geschoven woorden. Het centrale thema in zijn werk is dan ook duidelijk: doe gewoon en blijf eerlijk tegenover jezelf.

 

 

Pop-dichters

De opkomst van de tegencultuur in de jaren 60 had voor de poëzie duidelijke gevolgen. Vooral geïnspireerd door de poëti­sche protestsongs van Dylan en Donovan, die met hun concerten volle zalen trokken, wilden ook de dichters hun poëzie weer losmaken van het papier. Zoals voor de uitvinding van de boekdrukkunst de poëzie de functie had van mondeling communi­catiemiddel, zo wilden de moderne dichters weer een direct contact met hun publiek. Een belangrijk uitvloeisel van dit uitgangspunt was het ontstaan van literaire manifestaties, waar dichters hun poëzie konden voorlezen. Poëzie in Carré in 1966 in Amsterdam was een van de eerste avonden; 26 dichters droegen hier hun verzen voor.

In de jaren 70 worden deze poëtische manifestaties wat swin­gender van karakter, omdat vooral de jonge dichters in hun directe confrontatie met het publiek er vaak een vrolijke boel van maken en er de vaart inhouden. Het liefste treden zij op in jongerencentra, rumoerige cafés en pop-festivals, op plaat­sen dus, waar de meeste dichters nooit hun werk zouden willen voorlezen. Deze dichters, die ieder op hun eigen manier optre­den en poëzie maken, worden aangeduid als pop-dichters, punk-dichters, performing poets of perfor­mers. Wat hen onderscheidt van de traditionele dichters is hun maatschappelijke betrok­kenheid en de extra dimensie, die zij aan hun optredens geven. Zij lezen niet alleen voor, maar maken er vaak een hele show van. Zo werkt Ton Lebbink met licht-effecten en rookmachines en gedraagt Herman Brand zich meer als acrobaat dan als dich­ter.

Voorlopers van deze pop-dichters waren in de jaren 60 Simon Vinkenoog, Jules Deelder en Johnny the Selfkicker, die zich bij hun optredens lieten inspireren door de beatnik-dich­ters Alan Ginsberg en William Burroughs. Pop-dichters als Ton Lebbink, Diana Ozon en Bart Chabot brengen in de jaren 70 meer eigentijdse elementen in hun performances en worden vooral geïnspireerd door de Engelse reggae-dichters John Cooper Clarcke en Linton Kwesi Johnson.

Cooper Clarcke groeide op in een katholiek arbeidersgezin in het havenkwartier van Manchester. Hij heeft geen literaire achtergrond, maar komt voort uit de wereld van de pop-muziek. Veel van zijn poëzie gaat over uitzichtloze situaties, waarin mensen al dan niet door hun eigen schuld terecht kunnen komen. Toch is hij geen doem-dichter, want humor relativeert zijn pessimisme. Zijn teksten bevatten vaak zoveel woorden, dat er geen enkele melodie op te maken valt.

Ook Linton Kwesi Johnson komt niet uit de literaire wereld, maar uit die van de popmuziek. Zijn poëzie heeft vooral een journalistieke functie, want hij wil gebeurtenis­sen weergeven vanuit de betrokkenen zelf. Aanvankelijk dichtte hij alleen over de zwarte arbeidersklasse in Engeland, die hij als een machtsblok in de klassestrijd ziet, waar de politieke partijen behoorlijk rekening mee dienen te houden. Toen hij met de Dennis Bovell Band ging optreden, werd zijn thematiek algeme­ner; zijn gedichten gaan nu over terrorisme, het opkomende fascisme in Engeland, de bewapeningswedloop, de strijd van de Poolse arbeiders.

De popdichters van de jaren 70 vinden het niet zo belangrijk om uitgegeven te worden. Het optreden en het verschijnen van CD's en geluidscassettes staat voorop. De teksten kunnen later altijd nog in een dichtbundel bijeen gebracht worden.

 

Enkele pop-dichters.

Edgar Caïro is een Surinaamse dichter, die al jaren in Amster­dam woont. Bij zijn optredens maakt hij vaak gebruik van bongo's. In zijn poëzie strijdt hij tegen de onder­drukking in Suriname en in het algemeen tegen de nivellering van de taal. Het Nederlands van de Surinamers wordt vooral beïnvloed door het Sranan, een mengvorm van Engels, Spaans, Nederlands en de eigen moedertaal en het Sarnami van de Hindoestanen. Caïro wil voor de Surinamers in Nederland een eigen variant op het ABN ontwikkelen, zoals Guido Gezelle dat in de vorige eeuw heeft geprobeerd met het Vlaams. Tegelijkertijd strijdt hij voor een eigen identiteit van de zwarte Surinamer in het blanke Neder­land en verzet hij zich tegen de opgedrongen Nederlandse identiteit.

Bart Chabot. Zijn poëzie werd vooral bekend via de radio als onderdeel van pop-programma's. Hij komt voort uit de punk-beweging; vooral de gebalde vuisten, de hang naar anarchie, de monotone pop-muziek en de ontluisterende songteksten hebben invloed op zijn poëzie uitgeoefend. Ook liet hij zich inspire­ren door de performances van John Cooper Clarcke, de songtek­sten van Elvis Costello en de optredens van Herman Brood en Jules Deelder, die zich allen tegen de gevestigde literatuur afzetten. Zijn poëzie is te omschrijven als spreek-poëzie of actie-poëzie. Overigens voelt hij zich meer rock'n roller dan dichter. In 1981 verschijnt uiteindelijk een dichtbundel, "Popcorn", maar die moet meer gezien worden als een programma­boekje voor zijn performances. Zijn poëzie is opgebouwd uit kitsch, pornografische beeldspraak, zinnen uit pulpblaadjes en humor. "Je bent toch geen dominee op het podium! Geen mens wordt er wijzer van als je de bühne opstapt om te vertellen hoe rot het allemaal is. Dat weten we toch al. Dat betekent niet dat het alleen maar dolle pret wordt, want dan moet je naar André van Duin gaan. Maar het is niet zo dat lachen verboden is, als je begrijpt wat ik bedoel."

Ton Lebbink is een rasechte Amsterdammer, die met een aantal punkers een tijd in een kraakpand in de Sarphatistraat woonde. Zijn poëzie wordt pro-poëzie genoemd, een mengvorm van proza en poëzie. Het gedicht "Voetbalknieën" van zijn LP en gelijk­namige poëziebundel "Luchtkastelen", dat wekenlang een hit was op Hilversum 3, is gebaseerd op de song "Crazy Rhytms" van The Feelies en de reggae van Linton Kwesi Johnson. Met zijn per­formance verzorgde hij het voorprogramma van Grace Jones en trad hij op tijdens het No Nukes-festival. "Er zijn een hele­boel mensen die vinden dat ik geen dichter ben, maar thuis ben ik zeker een dichter. Op het toneel ben ik een performer. Het optreden met gedichten vind ik heel leuk, het is een vorm van exhibitionisme. Voor een zaal staan en dan tekeer gaan - dat kun je eigenlijk alleen maar als je een soort tegenstan­der bent van de gevestigde dichtkunst."

 

Twee columnisten

Gerrit Komrij

Of het nu zijn literatuur- en kunst recensies zijn in Vrij Nederland, zijn televisiekritieken en columns in de rubriek "Een en ander" in NRC/Handelsblad, als lezer ben je een ver­klaard tegenstander of een grote fan van Komrij. Genadeloos slaat hij gevestigde reputaties aan stukken en maakt hij alles wat hem niet aanstaat belachelijk met zijn in sarcasme ge­doopte vlijmscherpe pen. Het lelijke, het onaangename is hem een gruwel. Hij beoordeelt uitsluitend op esthetische criteria en zo wenst hij zelf ook door de critici te worden beoordeeld. Wie voortdurend aanvallen onderneemt op het engagement, de moderne bouwkunst en experimentele literatuur moet rekenen op een groot aantal tegenstanders onder collega-critici, maar daar is Komrij absoluut niet gevoelig voor. Toch heeft hij ook belangstelling voor het kitscherige en platvloerse, zoals blijkt uit titels als "Met een broek vol stront de wereld rond" en "Sex-Sondertruppen" in de bundel "Papieren Tijgers".

Renate Rubinstein

Vanaf 1962 verschenen haar columns wekelijks onder het pseudo­niem Tamar in Vrij Nederland. Zij schreef over de meest uit­eenlopende onderwerpen als het feminisme, de auto als verpes­ter van het milieu, de bewapeningswedloop, de dreiging van het collectief, de "nieuwe lelijkheid", verliefdheid en multiple sclerose, waaraan zij in 1990 is overle­den. Ontmaskeren en zeurderige vragen stellen, totdat ze weet of het antwoord openbaar of geheim is, dat is de basis van haar schrijver­schap. Haar conclusies zijn zelden opwekkend en stemmen tot nadenken. Zo komt in haar columns bij voortdu­ring de vraag aan de orde naar wat links en wat rechts is met als uiteindelijke antwoord: links zoekt de waarheid via de openbaarheid, rechts belemmert de openbaarheid. De directe en vertrou­welijke stijl van haar columns zorgt ervoor dat de lezers zich snel aange­sproken voelen.